Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0249

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-01-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/04157 H
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening.


Uitspraak

20 januari 2009 Strafkamer nr. 08/04157 H SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 december 2003, nummer 21/002022-03, ingediend door mr. E.M. Hoorenman, advocaat te Hoorn, namens: [Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats]. 1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 8 april 2003, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 augustus 2000 - de aanvrager ter zake van "schending van een beroepsgeheim als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht" veroordeeld tot een geldboete van € 450,- subsidiair negen dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen en aan de veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. 2. De aanvrage tot herziening De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de aanvrage 3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. 3.2. Bij de beoordeling van de aanvrage kan van het volgende worden uitgegaan. Ten laste van de aanvrager is bij voormeld arrest bewezenverklaard - kort gezegd - dat hij in de periode van 18 mei 1998 tot en met 6 september 1999 opzettelijk enig geheim heeft geschonden waarvan hij wist dat hij uit hoofde van zijn beroep verplicht was het te bewaren, door als behandelend zenuwarts van [betrokkene 1] vertrouwelijke medische informatie over [betrokkene 1] te vermelden in correspondentie met derden, welke informatie hem uit hoofde van zijn beroep als zenuwarts bekend was. 3.3. De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd houdt onder meer het volgende in: "Ook zou volgens de verdediging toestemming tot het openbaren van de gegevens door verdachte kunnen worden afgeleid uit het feit dat [betrokkene 1] de directie en de klachtencommissie van het St. Joseph-ziekenhuis toestemming heeft gegeven bij verdachte zijn dossier op te vragen. Het Hof verwerpt dit verweer. Deze toestemming aan de directie en de klachtencommissie om de gegevens op te vragen - van welke toestemming verdachte overigens pas na verstrekking van de gegevens op de hoogte was - impliceert niet een toestemming aan verdachte deze gegevens openbaar te maken." 3.4.1. In de aanvrage wordt als "Novum 1 en 2" een beroep gedaan op een "machtiging" van [betrokkene 1] van 26 februari 1999 aan de klachtencommissie van het St. Joseph Ziekenhuis (productie 8 bij de aanvrage) en een brief van [betrokkene 1] van 22 januari 1999 aan de Directeur patiëntenzorg van het St. Joseph Ziekenhuis (productie 9 bij de aanvrage), welke stukken in de kern inhouden dat [betrokkene 1] de geadresseerden toestemming geeft zijn medisch dossier op te vragen en in te zien. 3.4.2. Gelet op de hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging kan niet worden gezegd dat de inhoud, althans de strekking van de stukken waarop de aanvrager zich thans beroept, de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend was. Dat brengt mee dat hetgeen als novum 1 en 2 is aangeduid niet als een omstandigheid kan worden aangemerkt als hiervoor onder 3.1 bedoeld. 3.5.1. In de als "Novum 3" aangeduide grond wordt een beroep gedaan op een passage in een - de aanvrager betreffende - uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (productie 10 bij de aanvrage). De hier bedoelde passage houdt in dat de aanvrager door de Inspectie is geadviseerd een afschrift van het patiëntendossier aan de patiënt ter hand te stellen, eventueel door dit aan de Inspectie toe te zenden. De aanvrager leidt hieruit af dat de patiënt "geacht [moet] worden akkoord te zijn gegaan met kennisname van het dossier door de inspectie". 3.5.2. Daargelaten of dit een beroep op een feitelijke omstandigheid als hiervoor onder 3.1 weergegeven oplevert, gaat de aanvrager er aan voorbij dat het Hof in de hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat een door [betrokkene 1] gegeven toestemming om van zijn gegevens kennis te nemen niet impliceert dat de aanvrager toestemming heeft om deze - gelijk bewezenverklaard - aan derden te openbaren. De als novum 3 aangeduide grond kan dan ook evenmin een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld. Daar komt bij dat, anders dan de aanvrager doet voorkomen, uit de stukken van het geding naar voren komt dat de aanvrager medische informatie betreffende [betrokkene 1] ook aan andere derden heeft verstrekt dan aan de hiervoor genoemde instanties. 3.6. In de aanvrage wordt als "Novum 4" en "Novum 5" aangevoerd dat het Hof zekere richtlijnen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst onderscheidenlijk art. 6 EVRM niet bij zijn overwegingen heeft betrokken. In zoverre behelst de aanvrage geen beroep op een feitelijke omstandigheid als hiervoor onder 3.1 bedoeld. 3.7. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is. 4. Beslissing De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af. Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 20 januari 2009.