Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF9498

Datum uitspraak2008-10-16
Datum gepubliceerd2008-10-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004137-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dood door schuld begaan door rechtspersoon. Ongeluk tijdens bedrijfsuitje.


Uitspraak

Parketnummer: 20-004137-07 Uitspraak : 16 oktober 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 29 oktober 2007 in de strafzaak met parketnummer 02-626912-06 tegen: [verdachte], gevestigd te [adres], [vestigingsplaats], waarbij verdachte ter zake van “Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn” werd veroordeeld tot een geldboete van EUR 40.000,00, waarvan EUR 15.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte terzake van het aan haar ten laste gelegde feit zal veroordelen tot een geldboete van EUR 40.000,00, waarvan EUR 15.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdediging heeft: • primair zich op het standpunt gesteld dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd en de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde; • subsidiair bepleit dat – indien het hof tot enige bewezenverklaring zou komen - zal worden volstaan met minder hoge geldboete dan is opgelegd door de eerste rechter. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: zij op of omstreeks 10 mei 2006 te Loon op Zand grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig niet, althans onvoldoende, heeft geïnstrueerd op het gebruik van de veiligheidsgordel en/of niet, althans onvoldoende, heeft gecontroleerd op het daadwerkelijk gebruik van de veiligheidsgordel in een Rhino (met [slachtoffer] als bestuurder), waardoor het aan haar schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten uitgebreid hersenletsel, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vaststaande feiten Het hof stelt het volgende vast . De verdachte rechtspersoon is een bedrijf waarvan de activiteiten bestaan in het organiseren van evenementen, te weten: (onder meer) zogeheten “outdoor-activiteiten” en “off-road driving” cursussen. Op 10 mei 2006 heeft [slachtoffer] deelgenomen aan een personeelsuitje van zijn werkgever dat werd georganiseerd door verdachte op een terrein bij “’t Blauwe Meer” te Loon op Zand. Tijdens dit personeelsuitje heeft [slachtoffer] als bestuurder van een Rhino, een klein vierwielig motorvoertuig, voorzien van een zogenoemde rolbeugel en bestemd voor gebruik buiten de wegen , op een terrein ingericht voor het rijden met gemotoriseerde off-road voertuigen , een parcours gereden met naast hem gezeten als passagier zijn collega [getuige 2]. Voorafgaand aan de rit zijn de deelnemers die gebruik zouden maken van een Rhino geïnstrueerd door [getuige 1]. Deze was als free-lance instructeur bij verdachte werkzaam. [slachtoffer] droeg tijdens de rit een helm, doch geen veiligheidsgordel. Tijdens de rit in de Rhino is [slachtoffer] op enig moment voorover uit de Rhino gevallen. De Rhino is vervolgens over de kop geslagen, waarbij de stang van de rolbeugel [slachtoffer] op het hoofd, dwars over het vizier van zijn helm heeft geraakt. Als gevolg van dit ongeval heeft [slachtoffer] uitgebreid hersenletsel bekomen, aan de gevolgen waarvan hij is overleden. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs A. Evenmin als de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte niet, althans onvoldoende, heeft geïnstrueerd op het gebruik van de veiligheidsgordel. Zij zal daarom van dat onderdeel der tenlastelegging worden vrijgesproken. B. Controle op het daadwerkelijk gebruik van de veiligheidsgordel I. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de zich in het dossier bevindende stukken komt het hof tot het oordeel dat er op 10 mei 2006 niet is gecontroleerd op het daadwerkelijk gebruik van de veiligheidsgordels in de Rhino met [slachtoffer] als bestuurder. Het hof baseert zich hierbij op de volgende bewijsmiddelen: De verklaring van de instructeur [getuige 1] voor zover hier van belang inhoudende - zakelijk weergegeven -: “Die dag van 10 mei 2006 heb ik de instructie gedaan met [betrokkene 1]. Die Belg (het hof begrijpt [getuige 2]) kwam toen met meneer [slachtoffer] naar mij en zei dat hij met deze meneer in de rhino wilde gaan rijden. Ik ben met hen naar de rhino gelopen. Ik heb toen meneer [slachtoffer] met zijn helm geholpen. Ik heb wat technische handelingen uitgelegd. [getuige 2] zei toen nog ‘we rijden gewoon rustig’. Tegen de heer [slachtoffer] zei ik: “U moet uw gordel om doen”. Die Belg (naar het hof begrijpt: [getuige 2]) heb ik met een gebaar erop gewezen de gordel om te doen. Ik heb niet meer gecontroleerd of ze die gordel daadwerkelijk om hadden gedaan. Ik ga ervan uit dat ze deze gordel gewoon omdoen. Zo moeilijk is dat niet.” De verklaring van [getuige 2], de medepassagier in de Rhino met [slachtoffer] als bestuurder, die voor zover hier van belang - zakelijk weergegeven - het volgende inhoudt: “Ik kan mij niet herinneren dat er een veiligheidsgordel in de Rhino zat. Ik heb die niet gezien. Er is ook door niemand gezegd dat we een gordel aan moesten doen. U confronteert mij met het feit dat er wel veiligheidsgordels in de Rhino’s zaten. Ik heb ze niet gezien en ik weet zeker dat niemand ons hierop heeft gewezen.” II. Namens de verdachte is ten verweer betoogd dat zij ook van het verwijt van geen, althans onvoldoende, controle op het daadwerkelijk gebruik van de veiligheidsgordel moet worden vrijgesproken. Daartoe is het volgende aangevoerd. Het in het onderhavige geval –incidenteel- niet feitelijk controleren op het dragen van veiligheidsgordels was in strijd met de op dat moment binnen de BV geldende standaard veiligheidsprocedure. Daarbij is van belang dat ook reeds vóór de dag van het ongeval vóór aanvang van de evenementen de instructeurs op zogenoemde briefings door [getuige 8], de directeur/enig aandeelhouder van verdachte, werden geïnstrueerd met betrekking tot de in acht te nemen veiligheidsvoorschriften en dat daadwerkelijke controle op het dragen van de veiligheidsgordel reeds toen onderdeel uitmaakte van de standaard te volgen veiligheidsprocedure. Ter adstructie van dit standpunt heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep een viertal getuigen, te weten: [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6], allen instructeurs in dienst van verdachte, doen horen. Bij dat verhoor hebben al deze getuigen op vragen van de raadsman bevestigd dat daadwerkelijke controle op het dragen van de veiligheidsgordel in een Rhino ten tijde van het onderhavige gebeuren onderdeel uitmaakte van de standaard te volgen veiligheidsprocedure III Het hof overweegt dienaangaande als volgt. IV. Door een collega van het slachtoffer [slachtoffer], tevens deelnemer aan het personeelsuitje, genaamd [getuige 7], is op 24 mei 2006 bij de politie een verklaring afgelegd, die -zakelijk weergegeven- het volgende inhoudt: “Ik heb op 10 mei 2006 gereden in een Rhino. Een instructeur hielp mij de helm vast te maken. Ik heb van [getuige 8] toen instructie gekregen. Hij legde mij uit hoe de Rhino werkte. Hij vertelde mij ook dat de Rhino in een bocht flink kon hellen. Ik heb niets gehoord over het dragen van de gordel. Ik wist niet eens dat er gordels in de Rhino zaten. Er is door de instructeurs met geen woord over het gebruik van de gordels in de Rhino gerept. Als ze mij hierover hadden ingelicht had ik ze zeker aangedaan. U vraagt mij of ik in de Rhino een sticker of plaatje heb gezien met hierop de veiligheidsvoorwaarden. Ik heb dat niet bewust gezien.” V. De directeur/enig aandeelhouder van verdachte, [getuige 8], heeft te dien aanzien op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 15 oktober 2007, voor zover hier van belang het volgende verklaard -zakelijk weergegeven-: “U wijst mij op de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris en met name op het feit dat volgens [betrokkene 2] er altijd een extra controle was of de gordel ook werkelijk was omgedaan. De werkwijze die [betrokkene 2] omschrijft klopt, maar is van na dit ongeval. Daarvoor controleerden de instructeurs alleen specifiek op de helm. Per deelnemer werd gecontroleerd of de helm goed vast zat. Dit gebeurde omdat de meeste deelnemers niet gewend zijn aan het dragen van een helm, zodat er bij het vastmaken wel eens wat mis ging. Met een gordel is dat risico er nauwelijks, omdat iedereen daarmee wel vertrouwd is. Achteraf moeten we vaststellen dat we er dus kennelijk niet op hadden mogen vertrouwen dat men na de instructie ook echt de gordel om zou doen. ” en “Je staat er niet bij stil dat volwassen mensen zo onverantwoordelijk kunnen zijn dat ze de gordel niet omdoen. Zelfs bij kinderen was het min of meer een automatisme. Ik had de instructeurs opgedragen op het gebruik van de gordel te wijzen en dat gebeurde ook. Voor alles moet een eerste keer zijn en dat was in dit geval zo. Nu zijn de regels dus aangescherpt en is het uitgangspunt dat, ook al zegt men toe de gordel om te zullen doen, het toch nog gecontroleerd moet worden. ” VI. Op grond van de inhoud van de evenweergegeven verklaringen van [getuige 7] en [getuige 8], gezien in verband en samenhang met de hierboven onder B.I. weergegeven verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], is het hof van oordeel dat het feitelijk controleren van het daadwerkelijk dragen van de veiligheidsgordels in een Rhino ten tijde van het ten laste gelegde feit geen onderdeel uitmaakte van de bij verdachte geldende standaard veiligheidsprocedure. Aan deze vaststelling kan hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door vier getuigen over de veiligheidsprocedure is verklaard niet afdoen. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is het hof namelijk van oordeel dat die getuigenverklaringen niet opwegen tegen de door [getuige 1], [getuige 7], [getuige 2] en [getuige 8] afgelegde duidelijke verklaringen, die elkaar op essentiële onderdelen ondersteunen. C. Toerekening verboden gedraging I. Namens verdachte is voorts betoogd dat het nalaten van [getuige 1] in redelijkheid niet aan verdachte kan worden toegerekend. Daartoe is aangevoerd dat de instructeurs voorafgaande aan een evenement namens verdachte door de heer [getuige 8] steeds specifiek gewezen werden op het controleren van het gebruik van de veiligheidsgordels en dat van verdachte niet kon en hoefde te worden gevergd dat zij mede gelet op de professionaliteit van de instructeurs verder toezag op de naleving van deze veiligheidsinstructie. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. II. Voorop gesteld wordt dat het antwoord op de vraag of een handelen of nalaten in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval. Een belangrijke vraag daarbij is of het gegispte nalaten heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Op basis van de verklaring van [getuige 1] dat hij al dertien jaar als freelance instructeur bij [verdachte] werkt en op 10 mei 2006 ook de instructie aan de heer [slachtoffer] over de Rhino heeft verzorgd, alsmede de verklaring van [getuige 8] dat hij [getuige 1] zelf heeft opgeleid en hem beschouwt als een ervaren instructeur, en vooral, voor zover die inhoudt, dat [getuige 1] op 10 mei 2006 verantwoordelijk was voor de instructie en veiligheid, komt het hof tot het oordeel dat de werkzaamheden die [getuige 1] op 10 mei 2006 verrichtte, kunnen worden beschouwd als te zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon. III. Om vast te stellen of het nalaten van [getuige 1] om het gebruik van de veiligheidsgordels in de Rhino daadwerkelijk te controleren in redelijkheid kan worden toegerekend aan verdachte, dient het hof te beoordelen of dat nalaten passend is in de normale bedrijfsvoering, danwel dat dat nalaten door verdachte aanvaard werd of gewoonlijk aanvaard werd. IV. Uit ’s-Hofs hierboven onder B VI weergegeven oordeel dat het feitelijk controleren van het daadwerkelijk dragen van de veiligheidsgordels in een Rhino ten tijde van het ten laste gelegde feit geen onderdeel uitmaakte van de bij verdachte geldende standaard veiligheidsprocedure, trekt het hof het gevolg dat het gewraakte nalaten van [getuige 1] als passend in de normale bedrijfsvoering aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof verwerpt bijgevolg het verweer in al zijn onderdelen. D. Aanmerkelijke mate van schuld I. Met betrekking tot de beoordeling of het nalaten controle uit te oefenen op het daadwerkelijk gebruik van de veiligheidsgordel in de Rhino met [slachtoffer] als bestuurder, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat niet gesproken kan worden van schuld in de zin van het tenlastegelegde artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht en verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat met betrekking tot de in verband met de deelnemers te betrachten veiligheid alle zorgvuldigheidseisen in acht zijn genomen en verdachte dientengevolge geenszins een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid kan worden verweten. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. II. Op verdachte rustte de zorgplicht tijdens de door haar georganiseerde evenementen al die maatregelen te treffen die uit een oogpunt van het waarborgen van de veiligheid van deelnemers redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd. Er is sprake van schuld indien daarbij gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerkelijke mate verwijtbaar te kort is geschoten. In het bijzonder is hier aan de orde de vraag of het niet controleren op het daadwerkelijk gebruik van de veiligheidsgordel in een Rhino schuld in deze strafrechtelijke zin oplevert. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het hof baseert zich daarbij in de eerste plaats op zijn hierboven weergegeven oordeel, dat het feitelijk controleren van het daadwerkelijk dragen van de veiligheidsgordel in een Rhino ten tijde van het ten laste gelegde feit geen onderdeel uitmaakte van de bij verdachte geldende standaard veiligheidsprocedure. In de tweede plaats baseert het zich daarbij op de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte [getuige 8] -volgens eigen verklaring verantwoordelijk voor het vaststellen van de veiligheidseisen en veiligheidsinstructies- dat het dragen van de veiligheidsgordels in de Rhino uit veiligheidsoogpunt het allerbelangrijkste is. Van betekenis acht het ook, dat blijkens een in de Rhino duidelijk zichtbaar aangebrachte waarschuwing “Improper use can result in Severe INJURY or DEATH” onder andere is vermeld: “ALWAYS wear a seat belt when riding in the vehicle”. III. Onder de in deze zaak gegeven omstandigheden kan niet anders worden geoordeeld, dan dat verdachte aanmerkelijk nalatig is geweest. Het hof verwerpt het verweer. E. Causaliteit I. De verdediging heeft met verwijzing naar de motivering in de pleitnotitie, overgelegd in eerste aanleg, betwist dat er causaal verband bestaat tussen het achterwege laten van het dragen van de veiligheidsgordel en het overlijden van de heer [slachtoffer]. Volgens de verdediging blijft gelet op de verklaring van de heer [getuige 2] over het gedrag van de heer [slachtoffer] kort voor het ongeval, de mogelijkheid open dat tengevolge van fysieke problemen de heer [slachtoffer] zachtjes voorover is gezakt alvorens uit de Rhino te geraken. Doordat het voorover zakken niet schielijk, maar geleidelijk geschiedde, speelde het al dan niet dragen van de veiligheidsgordel geen enkele rol. II. Het hof verwerpt dit verweer. In het proces-verbaal Verkeersongeval Analyse wordt geconcludeerd dat een combinatie van factoren ertoe heeft geleid dat de Rhino bij het rijden over een heuvel bij de afdaling met de achterkant los van de grond is gekomen, op zijn voorzijde terecht is gekomen en vervolgens is doorgedraaid over de rolbeugels. Het niet dragen van de veiligheidsgordel heeft ertoe geleid dat de bestuurder kort voor het neervallen van het voertuig uit het voertuig is geslingerd. Liggend op de grond is de bestuurder geraakt door de linkerbovenzijde van de rolbeugel van het voertuig. Zoals hierboven bij de ‘vaststaande feiten’ reeds vermeld, is het slachtoffer tengevolge van het bij dit ongeval opgelopen hersenletsel overleden. Gelet op de conclusies in het evengenoemde proces-verbaal, die het hof tot de zijne maakt, staat het causale verband tussen het niet dragen van de veiligheidsgordel en de dood van het slachtoffer vast. Bewezenverklaring Op grond van de hiervoor onder vermelde vaststaande feiten, alsmede de onder B, C, D en E weergegeven redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (genoemd in de voetnoten), in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof ten laste van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat: zij op 10 mei 2006 te Loon op Zand aanmerkelijk nalatig niet heeft gecontroleerd op het daadwerkelijk gebruik van de veiligheidsgordel in een Rhino met [slachtoffer] als bestuurder, waardoor het aan haar schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten uitgebreid hersenletsel, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 307, eerste lid iuncto artikel 51, eerste en tweede lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Ten aanzien van verdachte heeft het hof - evenals de eerste rechter - bewezen verklaard dat zij schuldig is aan de dood van [slachtoffer], doordat zij niet heeft gecontroleerd op het daadwerkelijk gebruik van de veiligheidsgordel in een zogeheten “Rhino”, een gemotoriseerd terreinvoertuig, waarin het slachtoffer tijdens een personeelsuitje op het terrein van verdachte is verongelukt. De eerste rechter heeft de verdachte ter zake van dat feit veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van EUR 40.000,00 waarvan EUR 15.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot dezelfde straf als de eerste rechter. Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep in verband met een eventueel op te leggen straf aangevoerd dat verdachte door het onderhavige gebeuren reeds behoorlijk omzetverlies heeft geleden als gevolg van negatieve publiciteit. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat als gevolg van de nalatigheid van verdachte een dodelijk slachtoffer is gevallen, waardoor groot leed bij de familie en naaste omgeving van het slachtoffer is veroorzaakt. Ten aanzien van de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon heeft het hof in het bijzonder gelet op: - de inhoud van het haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 augustus 2008, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld; - de overige omstandigheden betreffende de verdachte, zoals daarvan ter terechzitting in hoger beroep is gebleken, onder meer aangaande haar financiële positie en draagkracht. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft het hof voorts acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. De door de eerste rechter opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde geldboete overstijgt de geldboete die op overtreding van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht ten tijde van het bewezen verklaarde ten hoogste kon worden opgelegd, te weten een geldboete van de vierde categorie, zijnde een bedrag van EUR 16.750,00. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan ingevolge het bepaalde bij artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, weliswaar een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie, doch slechts indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet van feiten en omstandigheden gebleken, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat van een zodanig geval sprake is. Alles overziende is het hof van oordeel dat een geldboete van na te melden hoogte een passende reactie vormt. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 51 en 307 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 16.750,00 (zestienduizend zevenhonderdvijftig euro). Aldus gewezen door mr. H.D. Bergkotte, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. N.J.M. Ruyters, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier, en op 16 oktober 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. Ruyters is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.