Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9101

Datum uitspraak2008-06-17
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK08/0031
Statusgepubliceerd


Indicatie

Klacht ex artikel 12 Sv.; art. 272 Sr. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat blijkens uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden sprake was van een aanzienlijke mate van betrokkenheid en een formeel te constateren mate van instemming van klager bij het naar buiten brengen van de gewraakte informatie. Er mag naar het oordeel van het hof vanuit worden gegaan dat beklaagde, op het moment dat deze op 20 november 2007 de gewraakte informatie ten overstaan van leden van de CDA-fractie naar voren bracht, mocht aannemen dat hij daarvoor voldoende instemming van klager had. Toen beklaagde vervolgens dezelfde informatie op 23 november 2007 per brief aan de gemeenteraad deed toekomen, was deze informatie niet langer geheim. Voor schending van het ambtsgeheim acht het hof derhalve onvoldoende aanwijzingen in het dossier aanwezig.


Uitspraak

K08/0031 GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 17 juni 2008 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van: (klager), wonende te Maastricht, hierna te noemen: klager, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. R.H.M. Wagemans, advocaat te Maastricht, over de beslissing van de officier van justitie te Roermond tot het niet vervolgen van: (beklaagde), wonende te Maastricht, hierna te noemen: beklaagde, wegens schending van het ambtsgeheim, smaad, laster, overtreding van artikel 8 juncto 9 Wet Bescherming Persoonsgegevens en overtreding van artikel 124 van het Wetboek van Strafrecht. De feitelijke gang van zaken. Op 27 november 2007 is namens klager aangifte gedaan van schending van het ambtsgeheim, smaad, laster, overtreding van artikel 8 juncto 9 Wet Bescherming Persoonsgegevens en overtreding van artikel 124 van het Wetboek van Strafrecht, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagde. Op 21 december 2007 is door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Roermond aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat niet is gebleken dat enig strafbaar feit is gepleegd. Hierop is namens klager bij schrijven van 25 januari 2008 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 25 januari 2008, met het verzoek de vervolging te bevelen. De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 14 februari 2008 het hof geraden het beklag af te wijzen. Op 20 mei 2008 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager en zijn advocaat. De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag. De beoordeling. Feiten en omstandigheden Namens klager is aangifte gedaan van diverse strafbare feiten, beweerdelijk gepleegd door beklaagde, de burgemeester van Maastricht. Klager is fractievoorzitter van het CDA in de gemeenteraad van Maastricht geweest, maar op aandringen van onder anderen beklaagde opgestapt omdat hij grote schulden zou hebben, onder meer vanwege niet betaalde belastingen, waardoor klagers positie precair is geworden. Reeds in 2003 heeft beklaagde naar aanleiding van de financiële situatie en het betalingsgedrag van klager advies gevraagd aan mr. (betrokkene), werkzaam bij (organisatie 1), waarna op 17 juli 2003 een gesprek heeft plaatsgehad tussen klager en beklaagde. Het gespreksverslag van dat gesprek bevat enkele afspraken waardoor de handelingsvrijheid van klager wordt ingeperkt. Dit gespreksverslag is door beklaagde aan klager ter hand gesteld en geruime tijd later door klager “voor gezien” getekend en ingeleverd bij beklaagde. Naar aanleiding van geruchten over het betalingsgedrag van klager begon de pers vragen te stellen en heeft beklaagde op 9 oktober 2007 een bespreking gehad met dagblad De Limburger. Door De Limburger gevraagd of er zijdens beklaagde stappen waren ondernomen richting klager, heeft beklaagde bevestigend geantwoord onder verwijzing naar het verslag van het gesprek van 17 juli 2003. Beklaagde gaf aan inzage in genoemd verslag niet te willen verlenen dan na toestemming van klager. Hierop heeft beklaagde op 10 oktober 2007 met klager een gesprek gevoerd. Beklaagde heeft in dit gesprek klager gevraagd of hij de pers in kennis kon stellen van het gespreksverslag van de bespreking die op 17 juli 2003 had plaatsgevonden. Volgens beklaagde heeft klager hiertegen op dat moment geen bezwaar gemaakt. Beklaagde heeft hetgeen was besproken op 10 oktober 2007 bij brief van 19 oktober 2007 bevestigd. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat klager bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoud van die brief. Toen vervolgens op 14 november 2007 zijdens dagblad De Limburger om het gespreksverslag uit 2003 werd verzocht, heeft beklaagde dit verstrekt. Tijdens een gesprek op 20 november 2007 tussen beklaagde en leden van de CDA-fractie te Maastricht, in aanwezigheid van klager, heeft beklaagde aangegeven met instemming van klager openheid van zaken te willen betrachten naar de CDA-fractie. Klager heeft – blijkens het gespreksverslag van het gesprek op 20 november 2007 – medegedeeld deze instemming te geven, maar zich het recht voor te behouden aan te geven wanneer hij het ergens niet mee eens zou zijn. Vervolgens heeft beklaagde mededelingen gedaan over de schuldenlast van klager. Daarbij heeft beklaagde onder meer opgemerkt dat de situatie was verergerd en dat de oorspronkelijke schulden aanzienlijk waren toegenomen. Bovendien zou er een dwangbevel liggen ter zake van achterstallige gemeentelijke belastingen, aldus beklaagde. Uit het gespreksverslag blijkt dat klager op die uitlatingen van beklaagde heeft gereageerd door te zeggen dat oplopende rente de reden was van de oorspronkelijke schuld. Klager geeft hierna nog wat uitleg over de aard van zijn schulden, maar protesteert – blijkens het gespreksverslag – niet tegen het feit dat beklaagde deze situatie überhaupt aan de orde heeft gesteld. Vervolgens heeft de CDA-fractie op 23 november 2007 een persbericht uitgedaan waarin werd aangegeven dat klager niet langer deel uitmaakte van de fractie, onder meer omdat klager schulden heeft die niet alleen hoog zijn, maar ook betrekking hebben op belastingschulden die eerst na aanmaningen, dwangbevelen en loonbeslagen betaalbaar werden gesteld. Deze opmerking – ten aanzien van oplopende schulden en het gegeven dat die schulden onder meer gemeentelijke belastingen betreffen – staat ook in een brief die door beklaagde op 23 november 2007 aan de gemeenteraad is gestuurd. De stellingen van klager Blijkens zijn aangifte stelt klager dat beklaagde zich, door mededelingen te doen over klagers schuldenpositie en met name door de opmerking te maken dat klagers schulden aanzienlijk zijn toegenomen en dat die schulden onder meer gemeentelijke belastingen betreffen, schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (schending van het ambtsgeheim), smaad en laster en overtreding van artikel 8 juncto 9 Wet Bescherming Persoonsgegevens. Klager stelt voorts dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 124 van het Wetboek van Strafrecht door op 17 juli 2003 enkele afspraken te maken waardoor de handelingsvrijheid van klager werd ingeperkt. Blijkens het verhandelde in raadkamer is klager van mening dat het feit dat het gespreksverslag van 17 juli 2003 door klager slechts “voor gezien” is getekend, ervan blijk geeft dat genoemd verslag niet zijn instemming had. Ten aanzien van de brief van 19 oktober 2007 heeft klager aangevoerd dat deze brief door beklaagde is verstuurd op een moment dat hij wist dat klager zich op een tiendaagse reis in het buitenland bevond en dat de inhoud van die brief evenmin klagers instemming had. Op de vergadering van 20 november 2007 was klager overdonderd, maar heeft hij wel aangegeven dat beklaagde te ver ging. Namens klager is in raadkamer voorts gewezen op de conclusies van mr. dr. (deskundige 1) en mr. dr. (deskundige 2) in hun, naar aanleiding van de aangifte van klager op verzoek van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Roermond opgestelde, rapport van 12 december 2007. In dit rapport concluderen de heren (deskundige 1) en (deskundige 2) – onder verwijzing naar artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen – dat beklaagde, door informatie omtrent niet betaalde belastingen bekend te maken, in strikt juridische zin artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht heeft geschonden. De overwegingen van het hof Vooropgesteld dient te worden dat naar het oordeel van het hof de verhouding tussen de burgemeester als voorzitter van de gemeenteraad en een lid van die raad in de eerste plaats wordt beheerst door het staatsrecht. Hun betrekkingen worden dan ook voornamelijk beheerst door staatsrechtelijke en/of bestuursrechtelijke regelingen en regels. Het hof is van oordeel dat daaraan door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie in het (voor)onderzoek terecht ruim aandacht is gegeven door advies in te winnen bij een aantal deskundigen op het gebied van het staats- en bestuursrecht. Naast mr. dr. (deskundige 1) en mr. dr. (deskundige 2), die een gezamenlijk rapport hebben uitgebracht, is ook aan prof. dr. (deskundige 3) en aan prof. mr. (deskundige 4) advies gevraagd. Uit de door deze deskundigen te dezer zake uitgebrachte rapporten blijkt dat het hier geen eenvoudige materie betreft waarin op menig punt verschil van opvatting mogelijk is. In de onderscheiden rapporten wordt het handelen van beklaagde in overwegende mate niet onzorgvuldig geoordeeld. Alleen mr. dr. (deskundige 1) en mr. dr. (deskundige 2) maken een uitzondering voor het verstrekken van de informatie over de gemeentelijke belastingen door beklaagde aan de gemeenteraad. Prof. mr. (deskundige 4) heeft alleen een kanttekening geplaatst bij het feit dat beklaagde na ontvangst van het advies van (organisatie 1) dit niet vertrouwelijk met de fractievoorzitters heeft besproken en afgestemd alvorens met klager het gesprek aan te gaan. “Een wettelijk voorschrift is daarmee echter niet overtreden”, voegt deze laatste adviseur eraan toe. Al met al wordt het optreden van beklaagde met betrekking tot het inschakelen van (organisatie 1), het maken van afspraken met klager en het optreden richting pers door geen der deskundigen als overwegend onzorgvuldig geoordeeld. Het hof ziet geen aanleiding ten aanzien van de vorengenoemde aspecten een andere afweging te maken dan de deskundigen. Hierdoor kan in ieder geval naar het oordeel van het hof van overtreding van artikel 124 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake zijn, nog los van het feit dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat beklaagde gebruik heeft gemaakt van geweld of bedreiging met geweld. Ten aanzien van de vraag of beklaagde door het verstrekken van informatie aan de gemeenteraad over het niet tijdig betalen door klager van gemeentelijke belastingen binnen de werkingssfeer van het strafrecht is gekomen, overweegt het hof dat deze vraag met terughoudendheid bevestigend kan worden beantwoord. Op zich is het hof namelijk van oordeel dat het zonder toestemming van klager verstrekken van vorenbedoelde informatie door beklaagde schending van het ambtsgeheim kan opleveren. Het is evenwel de vraag of klager daadwerkelijk zijn toestemming heeft onthouden aan beklaagde om vorenbedoelde informatie naar buiten te brengen, althans of beklaagde had moeten weten dat klager hem die toestemming heeft (willen) onthouden. Het hof stelt vast dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat klager heeft geprotesteerd tegen de inhoud van het gespreksverslag van 17 juli 2003. Door voorts het verslag “voor gezien” getekend te retourneren, heeft klager zich op zijn minst gecommitteerd aan de inhoud van genoemd gespreksverslag. Ten aanzien van het gesprek van 10 oktober 2007 bevat het dossier evenmin aanwijzingen dat klager heeft geprotesteerd tegen het handelen van beklaagde. Ook ten aanzien van de brief van 19 oktober 2007 heeft klager geen blijk gegeven het met de inhoud daarvan niet eens te zijn. Overigens snijdt de opmerking van klager dat beklaagde deze brief heeft verstuurd op een wijze waardoor hem elke mogelijkheid van protest werd onthouden, geen hout. Immers, bij brief van 19 oktober 2007 werd vastgelegd hetgeen op 10 oktober 2007 was besproken en klager toen reeds bekend was. Voorts heeft beklaagde aan zijn voornemen de pers in kennis te stellen van het gespreksverslag van 17 juli 2003 eerst op 14 november 2007 uitvoering gegeven, derhalve ruimschoots nadat klager van zijn reis was teruggekeerd. Uit het verslag van het gesprek op 20 november 2007 tussen beklaagde en leden van de CDA-fractie, in het bijzijn van klager, volgt voorts dat klager niet heeft geprotesteerd tegen het door beklaagde aan de orde stellen van klagers betalingsproblemen. Ook tegen het door beklaagde naar voren brengen dat klagers schulden aanzienlijk waren toegenomen en dat die schulden onder meer gemeentelijke belastingen betroffen, is door klager op dat moment niet geprotesteerd. Opmerking verdient dat uit aangifte noch klaagschrift noch enig ander gegeven in het dossier blijkt dat de inhoud van het gespreksverslag van het gesprek op 20 november 2007 tussen beklaagde en leden van de CDA-fractie, in het bijzijn van klager, onderwerp van discussie is. Voor zover mr. dr. (deskundige 1) en mr. dr. (deskundige 2) in hun rapport van 12 december 2007 hebben bedoeld aan te geven dat beklaagde zich, door het enkele doen van mededelingen over klagers betalingsmoraal met betrekking tot belastingen, schuldig heeft gemaakt aan schending van het ambtsgeheim – los van de vraag of klager tot het doen van die mededelingen toestemming had gegeven –, is het hof van oordeel dat die visie geen steun vindt in het recht. In het door de genoemde deskundigen aangehaalde artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen wordt namelijk een geheimhoudingsplicht opgelegd aan diegenen aan wie uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet vertrouwelijke gegevens bekend zijn gemaakt. Beklaagde valt naar het oordeel van het hof niet onder de werkingssfeer van genoemd artikel. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat blijkens uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden sprake was van een aanzienlijke mate van betrokkenheid en een formeel te constateren mate van instemming van klager bij het naar buiten brengen van de gewraakte informatie. Er mag naar het oordeel van het hof vanuit worden gegaan dat beklaagde, op het moment dat deze op 20 november 2007 de gewraakte informatie ten overstaan van leden van de CDA-fractie naar voren bracht, mocht aannemen dat hij daarvoor voldoende instemming van klager had. Toen beklaagde vervolgens dezelfde informatie op 23 november 2007 per brief aan de gemeenteraad deed toekomen, was deze informatie niet langer geheim. Voor schending van het ambtsgeheim acht het hof derhalve onvoldoende aanwijzingen in het dossier aanwezig. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier evenmin aanwijzingen voor smaad en/of laster, nu de gewraakte uitlatingen naar de inhoud en wijze waarop deze door beklaagde naar buiten zijn gebracht niet geacht kunnen worden te zijn gedaan met de bedoeling klager te beledigen. Voor zover klager heeft bedoeld te zeggen dat beklaagde zich door schending van artikel 8 juncto 9 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, geeft zulks blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien overtreding van genoemde artikelen blijkens artikel 75 van genoemde wet geen strafbare feiten oplevert. Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. De beslissing. Het hof wijst het beklag af. Aldus gegeven door mr. P.A.M. Hendriks, als voorzitter, mr. G.A.M. Stevens en mr. F.J.M. Walstock, als raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, als griffier. op 17 juni 2008. Mr. Stevens is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.