Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7047

Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-11-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200661706
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gemotiveerde vrijspraak van o.a. belediging. Veroordeling ter zake van o.a. het voorhanden hebben en uitdelen van een grote hoeveelheid stickers met daarop antisemitische leuzen en afbeeldingen.


Uitspraak

Rolnummer: 22-006617-06 Parketnummers: 09-932139-05, 09-420534-06 en 09-950200-06 Datum uitspraak: 14 augustus 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 13 november 2006 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989, adres: [adres]. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 31 juli 2007. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën in dit arrest zijn gevoegd. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien. Het zal die nummering in dit arrest aanhouden. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, onder de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door de Stichting Bureau Jeugdzorg, afdeling jeugdreclassering, zolang die instelling zulks nodig acht. Voorts is de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie. Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep is blijkens de appelmemorie van de officier van justitie niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde. Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring dan de kinderrechter. Vrijspraken Naar ’s hofs oordeel is niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 4 is ten laste gelegd. Het hof overweegt daartoe het navolgende. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde Voor bewezenverklaring van belediging is vereist dat de eer of goede naam van de beledigde persoon wordt aangetast, hetgeen (onder meer) kan geschieden door aan diegene een voor hem of haar waarneembare, grievende mededeling te doen. Daarbij is het naar ’s hofs oordeel noodzakelijk dat er sprake is van rechtstreeks contact tussen belediger en beledigde. In het proces-verbaal van aanhouding d.d. 10 september 2005 (nr. [--]) wordt door inspecteur van politie [naam inspecteur van politie] onder meer vermeld – zakelijk weergegeven - dat zij op genoemde datum hoorde dat de verdachte zijn vader belde, dat hij vervolgens tegen hem schreeuwde dat zijn broer door die ‘kanker’ politie was aangehouden en dat de verdachte even later schreeuwde: die ‘teringpolitie’. Nu uit dat proces-verbaal niet blijkt dat de verdachte zich daarbij direct tot [die inspecteur van politie] heeft gericht (bijvoorbeeld door haar aan te kijken), gaat het hof ervan uit dat er geen sprake is geweest van rechtstreeks contact tussen de verdachte en [die inspecteur van politie]. Daarom kan niet worden bewezen dat de verdachte [die inspecteur van politie] mondeling heeft toegevoegd (cursivering hof) de woorden ‘teringpolitie’, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt nog dat het schreeuwen van ‘teringpolitie’ weliswaar ook in de vorm van een in het openbaar mondeling gedane uiting binnen de grenzen van de delictsomschrijving van artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht kan vallen, maar dat de tenlastelegging dan op die variant van belediging (mede) dient te zijn toegesneden, hetgeen in casu niet het geval is. Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde: Uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 5 maart 2006 (nr. [--]) van de getuige [getuige] blijkt – zakelijk weergegeven – het navolgende. Op genoemde datum ziet hij omstreeks 15:00 uur vanuit winkelbedrijf [A.] op de Leyweg te Den Haag twee jongens en twee meisjes en hij neemt vervolgens waar dat één van de jongens de in de tenlastelegging vermelde sticker op de gevel van [die winkel] plakt. Van deze jongen geeft de getuige ongeveer twintig minuten later aan verbalisant [naam verbalisant] een (uitgebreid) signalement op. Van de andere jongen is [de getuige], behalve diens blanke huidskleur, niets bekend en hij zou deze jongen bij weerzien niet kunnen herkennen. Uit het proces-verbaal van aanhouding d.d. 5 maart 2006 (nr. [--]) komt naar voren – samengevat weergegeven - dat voornoemde verbalisant kort na de melding van de getuige een eind verder op de Leyweg een groep van ongeveer zeven mannen, twee vrouwen en een kind ziet staan. De personen dragen jassen voorzien van (onder meer) de opdrukken ‘SS’ en het hakenkruis. Onder hen bevinden zich [X] en de verdachte, die beiden aan het opgegeven signalement voldoen. Zij worden vervolgens door de verbalisant aangehouden. Tijdens een spiegelconfrontatie (proces-verbaal [nr. --]) omstreeks 17:30 uur herkent getuige [de getuige] [X] als de persoon die de sticker op de gevel heeft geplakt. Met de verdachte volgt geen confrontatie en hij ontkent het ten laste gelegde te hebben gezien. Nu op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet is komen vast te staan dat de verdachte – en niet bijvoorbeeld een andere man uit de genoemde groep – bij het plakken van de sticker aanwezig is geweest en naar ’s hofs oordeel ook niet blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het plakken van de sticker daartoe op enige wijze een bijdrage heeft geleverd, dient hij van het onder 4 ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Bespreking van gevoerde verweren De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem onder 5 ten laste gelegde. Zijn standpunt, dat nader is weergegeven in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities, laat zich als volgt samenvatten. A. De stickers zetten niet aan tot haat tegen of discriminatie van de Joodse gemeenschap, noch zijn zij voor Joden beledigend te achten. Daarom heeft bij de verdachte het opzet op het onder 5 ten laste gelegde ontbroken; B. Het zich teweerstellen tegen het Zionisme en het propageren van het Nationaal Socialisme door middel van de in de tenlastelegging vermelde stickers zijn uitlatingen van een politieke voorkeur, die gepaard gaan met vrijheid van meningsuiting, die wordt gegarandeerd in artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ten aanzien van verweer A Het hof is van oordeel dat de uitlating ‘Zionist grijp je kans! Voor een betere wereld!’ in samenhang met een afbeelding van een revolver met omgekeerde loop, alsmede de uitlating ‘Kill zionism before it kills kenny’ (met de afbeelding van Kenny (van) Southpark) niet anders dan als uitingen van antisemitische sentimenten kunnen worden beschouwd, nu aldus immers zionisten worden opgeroepen tot zelfmoord en moord op hen wordt gepropageerd, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat het zionisme een beweging is die een Joods thuisland of Joodse staat ondersteunt in het gebied waar in vroeger tijden de Joodse koninkrijken Israël en Judea lagen. De uitlating ‘Nationaal Socialisme is zorg voor het volk en zijn toekomst’ kan naar ’s hofs oordeel bezwaarlijk anders worden gezien dan als verheerlijking van het gedachtegoed van het Nationaal Socialisme, welke ideologie zich, zoals algemeen bekend, bij uitstek kenmerkt door rassenleer en antisemitisme, op grond waarvan in de (recente) geschiedenis op grote schaal Joden zijn vermoord. Naar het oordeel van het hof kan er aldus geen misverstand over bestaan dat de op de stickers vermelde, antisemitische, teksten en afbeeldingen, beledigend zijn voor en aanzetten tot haat tegen en/of discriminatie van de Joodse gemeenschap wegens haar ras en/of godsdienst. Het verweer wordt dus verworpen. Ten aanzien van verweer B Het hof overweegt dat het recht op vrije meningsuiting, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ingevolge het tweede lid van dat artikel kan worden onderworpen aan beperkingen, die bij wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van – onder meer – de bescherming van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid en de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 10, eerste lid, EVRM laat daarbij weinig ruimte voor beperkingen van het recht op vrije meningsuiting ten aanzien van politieke uitlatingen of uitlatingen met betrekking tot het publiek belang. Met inachtneming van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het in het eerste lid van artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op juiste gronden is beperkt door de tegen de verdachte ingestelde strafvervolging, die door het hof, gelet op het door de verdachte op propagandistische wijze uitdragen van antisemitische sentimenten, hetgeen bezwaarlijk in het publiek belang kan worden geacht, als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid alsmede de goede naam en rechten van de Joodse gemeenschap wordt geoordeeld. Ook dit verweer wordt daarom verworpen. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt) Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde: Mishandeling; Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde: Een voorwerp, waarin een uitlating is vervat, die naar hij redelijkerwijs moet vermoeden voor een groep mensen, te weten de Joodse gemeenschap, wegens hun ras en/of godsdienst beledigend is of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras en/of godsdienst, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving verspreiden of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad hebben, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens de opgelegde straf en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren, onder de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende die proeftijd zal houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, alsmede tot een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie. Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op een perron een jongen gestompt, geslagen en geschopt en daarmee nodeloos inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het ongeveer twee jaar jongere slachtoffer, dat hij - blijkens diens aangifte - veel pijn heeft gedaan en gevoelens van angst heeft aangejaagd. Voorts heeft de verdachte een grote hoeveelheid stickers met daarop antisemitische leuzen en afbeeldingen voorhanden gehad en een aantal daarvan uitgedeeld. Uit die teksten en afbeeldingen spreekt volstrekte minachting voor de Joodse gemeenschap. Het lijdt geen twijfel dat het zien van dergelijke stickers (vooral) bij die gemeenschap traumatische gevoelens teweeg zal brengen. Voorts leidt een feit als het onderhavige doorgaans tot veel maatschappelijke verontrusting. Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof – onder andere - acht geslagen op het rapport d.d. 3 november 2006 van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin onder meer wordt vermeld – zakelijk weergegeven – dat er zorgen zijn rondom het functioneren van de verdachte. De feiten waarvan hij wordt verdacht zijn volgens de rapporteur onderdeel van een patroon van confrontaties met de politie en de kans op recidive lijkt groot. Hij heeft ten aanzien van de feiten geen schuldbesef, is niet gevoelig voor autoriteiten en komt afspraken niet na. De Raad adviseert aan de verdachte de leerstraf ‘Opboksuh’ op te leggen. Daarnaast wordt geadviseerd een voorwaardelijke straf op te leggen, met als bijzondere voorwaarde begeleiding door de Jeugdreclassering. Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 17 juli 2007, is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Met name blijkt uit genoemd uittreksel dat de verdachte op 22 maart 2007 ter zake van belediging en belediging van een ambtenaar onherroepelijk is veroordeeld tot een werkstraf alsmede voorwaardelijke jeugddetentie, onder de bijzondere voorwaarde dat hij zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de jeugdreclassering. Bij het vormen van zijn oordeel over de op te leggen straf(modaliteit) weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee dat hij, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, het volstrekt verwerpelijke van het onder 5 bewezen verklaarde nog steeds niet wil inzien. Ook het zeer afkeurenswaardige karakter van het onder 2 bewezen verklaarde feit ziet hij, nu hij tegenover de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij er geen spijt van heeft en (bij de politie) dat het slachtoffer er nog goed vanaf is gekomen, kennelijk niet in. Het hof is van oordeel dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten in beginsel het opleggen van onvoorwaardelijke jeugddetentie rechtvaardigt. Nu evenwel – blijkens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep – sprake lijkt te zijn van positieve ontwikkelingen in zijn persoonlijk leven, zoals de recente geboorte van zijn dochter en zijn voornemen binnenkort een opleiding tot grondwerker te gaan volgen, acht het hof het alsnog opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet wenselijk. Alles overwegende komt het hof – mede vanuit een oogpunt van generale preventie – tot het oordeel dat een hogere werkstraf dan door de advocaat-generaal gevorderd dient te worden opgelegd en wel een werkstraf van na te melden aanzienlijke duur. Daarnaast is naar ’s hofs oordeel – vanuit een oogpunt van speciale preventie – het opleggen van voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur passend en geboden. Het hof acht het stellen van de bijzondere voorwaarde, zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming en gevorderd door de advocaat-generaal, niet opportuun, nu die voorwaarde reeds bij genoemd vonnis d.d. 22 maart 2007 is gesteld en de verdachte bovendien onlangs – blijkens een brief van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 4 juni 2007 – onder toezicht is gesteld. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 137e en 300 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 en 5 ten laste gelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezen verklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) UREN. Beveelt dat bij het niet naar behoren verrichten van de taakstraf deze wordt vervangen door jeugddetentie voor de duur van 90 (negentig) dagen. Veroordeelt de verdachte voorts tot jeugddetentie voor de duur van 3 (drie) maanden. Bepaalt, dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein, mr. G.J.W. van Oven en mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, in bijzijn van de griffier mr. W.R. van Hattum Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 augustus 2007.