Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8583

Datum uitspraak2001-11-06
Datum gepubliceerd2004-10-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23001599-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Doodslag (met vuurwapen slachtoffer van het leven beroofd).
Verwerping beroep op noodweer/noodweerexcees subsidiair putatief noodweer/noodweerexces. Toepassing art. 423, lid 4 W.v.Sv in verband met partieel hoger beroep.
7 jaar en 6 maanden gevangenisstraf.


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23001599-01 datum uitspraak 6 november 2001 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 3 mei 2001 in de strafzaak onder parketnummer 15.030.907.00 tegen [verdachte], geboren te [plaats] op [...] 1953, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Haarlem te Haarlem. De omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van de verdachte is blijkens mededeling van de raadsman op de terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 25 januari 2001 en 19 april 2001 en in hoger beroep van 23 oktober 2001. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder 1. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de eerste rechter. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 aan de verdachte is ten laste gelegd, met dien verstande dat hij op 2 augustus 2000 te Haarlem opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen vier kogels in de richting van die [slachtoffer] afgevuurd, door welke kogels deze [slachtoffer] is getroffen in diens hoofd en de linker bovenarm en de borst en de rug, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Bespreking van de gevoerde verweren 1.1 De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte heeft gehandeld in noodweer, dan wel in noodweerexces. Hij heeft daartoe gesteld dat sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het latere slachtoffer [slachtoffer], aangezien verdachte, toen hij naast de auto stond waarin [slachtoffer] zat en hem wilde aanspreken op diens gedrag en uitlatingen, plotseling zag dat [slachtoffer] een flesje of buisje met vloeistof pakte en aanstalten maakte de inhoud daarvan in verdachtes gezicht te gooien, terwijl hij riep dat hij verdachte "blind" zou gooien. Verdachte trachtte daarop snel achteruit te gaan, maar struikelde daarbij en verloor zijn rechterschoen, aldus de raadsman van verdachte. Hierop heeft verdachte uit zijn broekzak het pistool gehaald, dat hij eerder bij zich had gestoken, en daarmee op het potje met vloeistof geschoten, waarbij hij [slachtoffer] dodelijk heeft getroffen. Verdachte verkeerde in deze situatie in de onmogelijkheid om aan die dreigende aanval te ontkomen, nu aan zijn linkerzijde het geopende autoportier hem belette weg te lopen, terwijl hij naar voren leunde en met zijn gewicht op zijn rechtervoet stond. Dat verdachte wellicht buitenproportioneel heeft gereageerd op deze aanval van [slachtoffer], is, aldus de raadsman, veroorzaakt doordat verdachte zeer geschrokken was als gevolg van de door [slachtoffer] geuite bedreiging, welke te meer indruk op hem maakte omdat verdachte al bang voor [slachtoffer] was tengevolge van eerdere voorvallen. 1.2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Aan hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen met betrekking tot de feitelijke gang van zaken ten tijde van het tenlastegelegde feit en aan de in het dossier opgenomen verklaringen van de verschillende getuigen, valt geen steun te ontlenen voor de door de verdachte gestelde gang van zaken. Niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een zodanige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of dreiging van een zodanige aanranding van zijn, verdachtes, lijf, dat daartegen verdediging door verdachte geboden was. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij, toen hij [slachtoffer] had aangesproken op zijn gedrag, zag dat deze een potje met (blauwkleurige) vloeistof in zijn hand had en dacht dat dat wel methadon zou zijn, waardoor hij zich niet bedreigd voelde; dat [slachtoffer] vervolgens heeft geroepen "ik gooi je blind", waarop verdachte dacht dat het misschien wel iets anders kon zijn en verdachte hiervan zo is geschrokken dat hij zijn wapen heeft getrokken en heeft geschoten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, zo er al sprake zou zijn geweest van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, nog niet kan worden gezegd dat het handelen van verdachte was geboden door een noodzakelijke verdediging daartegen. De (eventuele) schadelijke gevolgen van het optreden van [slachtoffer], die achter het stuur van de auto zat, konden door verdachte immers eenvoudig worden voorkomen door een paar stappen achteruit of opzij (naar rechts) te doen, dan wel door rechtop te gaan staan en zo zijn hoofd boven het dak van de auto te brengen. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich aldus niet (tijdig) aan de -door hem vermeende dreigende- situatie kon onttrekken, terwijl -gelet op de inhoud van het dossier- evenmin aannemelijk is geworden dat dit feitelijk onmogelijk was doordat verdachte, naar hij stelt, was gestruikeld en één van zijn schoenen was verloren. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen. Aangezien al geoordeeld is dat geen sprake was van een (kort tevoren bestaande) noodweersituatie, faalt het beroep op noodweerexces eveneens. 2.1 Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte in putatief noodweer, dan wel putatief noodweerexces heeft gehandeld, omdat verdachte in de vorenomschreven situatie mocht menen dat hij werd aangevallen door [slachtoffer]. 2.2 Dit verweer moet eveneens worden verworpen, reeds omdat ook in dat geval geldt dat, zoals eerder is overwogen, niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich niet aan die vermeende aanval kon onttrekken. De strafbaarheid van het feit Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 1 bewezenverklaarde levert het volgende misdrijf op: doodslag. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf De arrondissementsrechtbank heeft ter zake van de feiten 1 en 2 tezamen een gevangenisstraf voor de tijd van 10 jaren opgelegd. Nu alleen het onder 1 tenlastegelegde feit aan het oordeel van het hof onderworpen is, bepaalt het hof met toepassing van artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering dat door de arrondissementsrechtbank voor het eerstgenoemde feit een gevangenisstraf van 9 jaren en zes maanden is opgelegd en voor het tweede feit een gevangenisstraf van zes maanden. Ter zake van feit 1 heeft het hof in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft op klaarlichte dag met een pistool zijn overbuurman [slachtoffer] op straat doodgeschoten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat verdachte zich buitengewoon ergerde aan bepaald gedrag van [slachtoffer], er plotseling genoeg van had en meende de gerezen onmin rigoureus te moeten aanpakken, bij welke uitbarsting hij een pistool trok en een aantal schoten op het slachtoffer heeft afgevuurd, met dodelijk gevolg. Aldus heeft verdachte het slachtoffer van het leven beroofd en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. De rechtsorde is hierdoor ernstig geschokt. In aanmerking genomen dat de schietpartij plaatsvond op de openbare weg in een woonbuurt en een groot aantal buurtbewoners daarvan getuige is geweest, moet het niet denkbeeldig geacht worden dat daarbij omstanders door kogels zouden zijn geraakt. Gedrag zoals dat van verdachte wakkert voorts gevoelens van onveiligheid aan in de samenleving. Voor dit feit is slechts een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur gerechtvaardigd. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte eerder -zij het enige tijd geleden- voor het plegen van geweldsdelicten en wegens overtreding van de Vuurwapenwet is veroordeeld. Met betrekking tot de persoon en de persoonlijkheid van de verdachte heeft het hof mede in beschouwing genomen het omtrent verdachte opgemaakte rapport van 10 november 2000 van de klinisch/forensisch psycholoog A.D. Wallace en het voorlichtingsrapport van de reclassering te Haarlem van 6 november 2000. De deskundige Wallace is van oordeel dat bij de verdachte sprake is van affectieve verwaarlozing die zijn persoonlijkheidsontwikkeling op nadelige wijze heeft beïnvloed. Verdachte heeft een gebrekkig ontwikkeld en kwetsbaar gevoel van eigenwaarde en autonomie, heeft een gebrekkige zelfbeheersing en voelt zich relatief snel gekrenkt en gekwetst. Hij is geneigd tot het tonen van een façade van bravoure en bluf, terwijl hij zich onderliggend relatief snel bang en onzeker voelt. Indien hij zich zwaar beledigd, bedreigd, geprovoceerd en geïntimideerd voelt, kan hij bang, achterdochtig een boos worden, waarbij zich agressieve ontladingen als de onderhavige kunnen voordoen. De deskundige concludeert dat deze problemen zijn gedragskeuzen ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde negatief hebben beïnvloed, in die zin dat verdachte ten gevolge daarvan als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Het hof onderschrijft de conclusie van de deskundige en maakt deze tot de zijne. Ten aanzien van het risico van herhaling stelt de deskundige dat verdachte een bovengemiddeld intelligente man is, maar beschikt over onvoldoende inzicht in zijn eigen functioneren en eveneens over een gebrekkige zelfbeheersing, waardoor de kans op een herhaling zeker niet uit te sluiten is. Ook dat oordeel van de deskundige neemt het hof over. Gelet op al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de tijd van zeven jaren en zes maanden gerechtvaardigd is. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing Het hof: Bepaalt de straf voor het aan verdachte bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en door de arrondissementsrechtbank bewezenverklaarde feit op een gevangenisstraf voor de tijd van ZES MAANDEN. Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZEVEN JAREN EN ZES MAANDEN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs Van Dijk, Van Manen en Voncken, in tegenwoordigheid van mr Van Beek als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 november 2001.