Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4878

Datum uitspraak2001-10-25
Datum gepubliceerd2001-10-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/130251-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Parketnummer : 16/130251-00 Datum uitspraak : 25 oktober 2001 Tegenspraak Verkort vonnis Raadsman mr. F.J.A. Bus G/T: Ja V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: verdachte Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 oktober 2001. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft gewezen op onvolkomenheden in de uitwerking van de op band opgenomen verklaring van de aangeefster 1. Er is naar zijn oordeel niet sprake van een juiste weergave van hetgeen aangeefster heeft verklaard. Hij heeft derhalve verzocht om de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren ten aanzien van alle drie in de dagvaarding genoemde feiten. Dit verweer wordt door de rechtbank verworpen, reeds gelet op het feit dat uit het proces-verbaal PL0960/99-026467, te weten de aangifte van 1, blijkt dat haar verklaring aan haar is voorgelezen en dat zij vervolgens in haar verklaring heeft volhard, waarna zij de verklaring heeft ondertekend. Voorts heeft zij d.d. 22 juni 2000 een verklaring afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, alwaar de raadsman van verdachte bij aanwezig was. De raadsman van verdachte is aldus voldoende in de gelegenheid geweest om van zijn ondervragingsrecht gebruik te maken, welke gelegenheid hij ook daadwerkelijk heeft benut. De raadsman heeft voorts betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard terzake feit 3. Hier betreft het een klachtdelict, te weten artikel 247 van het Wetboek van strafrecht. Nergens in de stukken en/of in de processen-verbaal is echter opgenomen dat aangeefster 2 een klacht tegen verdachte heeft ingediend. Verdachte kan derhalve niet voor dit feit vervolgd worden. Dit verweer wordt eveneens door de rechtbank verworpen. Op 01 december 1991 is in werking getreden de herziening van de zedelijkheidswetgeving (Stb. 1991, 519), waarbij onder andere in artikel 247 van het Wetboek van strafrecht een tweede lid is ingevoerd luidende: "Indien de in het eerste lid bedoelde persoon beneden de leeftijd van zestien jaren, twaalf jaren of ouder is, heeft vervolging, buiten de gevallen van de artikelen 248 en 249, niet plaats dan op klacht." Tot die datum was artikel 247, eerste lid 1, geen klachtdelict. De tenlastegelegde periode is gelegen voor die datum. Aan het vereiste om een klacht in te dienen is geen terugwerkende kracht toegekend. Voldoende is dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat de klachtgerechtigde vervolging wenst (Hoge Raad 23 maart 1993, NJ 1993/722). Dat dit in de onderhavige zaak het geval is, is voldoende gebleken uit de aangifte van aangeefster 2. 3. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 4. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Buiten echt vleselijke gemeenschap hebben met een vrouw die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, meermalen gepleegd Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd De rechtbank heeft ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten de oude wetteksten toegepast. 5. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: Verdachte heeft gedurende een zeer lange periode zeer ernstige en vergaande ontuchtige handelingen gepleegd met twee van zijn drie adoptiefdochters, terwijl die handelingen ten aanzien van één van hen mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Door zijn gedragingen zijn de kinderen in hun basisgevoel van veiligheid aangetast. Het is aannemelijk dat zij daar nu nog veel last van hebben en het is voorts een feit van algemene bekendheid is dat de slachtoffers van dergelijke feiten nog langere tijd de psychische gevolgen van kunnen ondervinden. Door de wetgever is de geestelijke en lichamelijke integriteit van beneden de zestienjarigen uitdrukkelijk beschermd, onder meer daar zij worden geacht niet zelfstandig de emotionele gevolgen van seksueel contact voldoende te kunnen inschatten, zeker niet als dit seksueel contact plaats vindt met een veel ouder volwassen persoon. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 02 augustus 2001, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en/of justitie in aanraking is gekomen; een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 07 juli 2000, opgemaakt door C.C. Janse de Jonge, reclasseringswerkster; een deskundigen rapport d.d. 22 juni 2000 betreffende de verdachte, opgemaakt door drs. R.J.H. Winter, psychiater, waaruit onder meer blijkt dat het bewezenverklaarde aan verdachte geheel kan worden toegerekend. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De vordering van de benadeelde partij 1 De benadeelde partij 1 heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van het onder 1 en 2 ten laste gelegde feit. De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De vordering van de benadeelde partij 2 De benadeelde partij 2 heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden immateriële schade ten gevolge van het onder 3 ten laste gelegde feit. De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. 7. De toepasselijke wettelijke voorschriften Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen is de op te leggen straf gegrond op de artikelen 57, 245 (oud) en 247 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. 8. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 2 (twee) jaar. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Bepaalt dat de benadeelde partij 1 niet ontvankelijk is in de vordering en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten draagt. Bepaalt dat de benadeelde partij 2 niet ontvankelijk is in de vordering en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten draagt. Heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op. Dit vonnis is gewezen door: mrs. R.J.A. Meertens-Zeeman, A.C. Schroten en M. Stolwerk, bijgestaan door mr. M.J. Ouweneel als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2001.