Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3857

Datum uitspraak2001-09-25
Datum gepubliceerd2001-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/037127-01en 09/927204-99
Statusgepubliceerd


Indicatie

De officier van justitie mr J.J.M. van Dis heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding II onder 1 primair telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding I onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 telastgelegde en het hem bij dagvaarding II onder 1 subsidiair, 2 en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR MEERVOUDIGE KAMER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09/037127-01 (dagvaarding I) 09/927204-99 (dagvaarding II) rolnummer 06 's-Gravenhage, 25 september 2001 De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: verdachte geboren 1962 te Zoetermeer, De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 3 juli 2001 en 11 september 2001. De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr P.J. Hoogendam, is verschenen en gehoord. Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd. De officier van justitie mr J.J.M. van Dis heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding II onder 1 primair telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding I onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 telastgelegde en het hem bij dagvaarding II onder 1 subsidiair, 2 en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van * 5.276,= en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot * 5.276,= . De telastlegging. Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaardingen, gemerkt A1 (dagvaarding I) en A2 (dagvaarding II), en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A3. Verweer inzake de geldigheid van de dagvaarding. De raadsman stelt zich - aan de hand van de door hem aan de rechtbank overgelegde pleitaantekeningen - op het standpunt dat dagvaarding II ten aanzien van het daarin aan verdachte onder 2 telastgelegde feit (het aanwezig hebben van hennepplanten) ingevolge artikel 258 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering nietig is, aangezien de kennisgeving van verdere vervolging d.d. 23 december 1999 alleen het bij dagvaarding II aan verdachte onder 3 telastgelegde feit (wapenbezit) behelst. De rechtbank verwerpt dit verweer en heeft daartoe het volgende overwogen. De omstandigheid dat de op 23 december 1999 tegen verdachte uitgebrachte kennisgeving van verdere vervolging alleen het onder 3 telastgelegde feit behelst, levert nog geen nietigheid van de dagvaarding in de zin van artikel 258 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering op. Immers, in voormeld wetsartikel is slechts bepaald dat de omschrijving van een in de dagvaarding telastgelegd feit woordelijk moet overeenstemmen met de omschrijving van dat feit in de kennisgeving van verdere vervolging, indien voor dat feit een kennisgeving van verdere vervolging is gegeven. Voor zover de raadsman bedoelt te betogen dat dagvaarding II ten aanzien van het onder 2 aan verdachte telastgelegde feit nietig is omdat in de kennisgeving van verdere vervolging ten onrechte de omschrijving van dat feit is weggelaten, terwijl het gerechtelijk vooronderzoek ook op dat feit betrekking had, faalt het verweer eveneens, nu uit het dossier is gebleken dat op 8 oktober 1999 een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte is geopend onder meer ter zake van wapenbezit, zijnde feit 3 van voornoemde dagvaarding doch niet ter zake van het aanwezig hebben van hennepplanten, zijnde feit 2 van de dagvaarding. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat dagvaarding II aan alle wettelijke vereisten voldoet en heeft zij voorts ambtshalve vastgesteld dat ook dagvaarding I aan alle wettelijke vereisten voldoet. Vrijspraak. De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij - gewijzigde - dagvaarding II onder 1 primair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. Bewijsmiddelenverweer. De raadsman heeft - aan de hand van de door hem aan de rechtbank overgelegde pleitaantekeningen - betoogd dat de huiszoeking in de woning van verdachte onrechtmatig is geschied, zodat het daaruit voortvloeiende bewijs met betrekking tot de feiten 2 en 3 van dagvaarding II onrechtmatig is en verdachte van deze feiten dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdediging in de stukken geen machtiging tot binnentreden heeft aangetroffen zodat het er voor moet worden gehouden dat die machtiging er niet is. De huiszoekingsprocedure krachtens artikel 49 van de Wet wapens en munitie biedt volgens de raadsman onvoldoende waarborgen voor de rechten van de betrokkene en is, aangezien daarvoor geen controle door de daartoe geëigende autoriteiten wettelijk is voorgeschreven, in strijd met artikel 8 EVRM. Omdat in casu de hulp-officier van justitie de machtiging tot binnentreden aan zichzelf heeft afgegeven, terwijl niet is gebleken dat van een dergelijke dringende noodzaak sprake was, is naar het oordeel van de verdediging de huiszoeking verricht in strijd met de Algemene Wet op het binnentreden. Bovendien ontbrak het nodige spoedeisende belang om op die wijze te opereren, aangezien verdachte ten tijde van de huiszoeking immers al was aangehouden. Voor wat de hennep betreft had de politie bij de ontdekking daarvan voor de verdere huiszoeking eerst een machtiging van de RC moeten afwachten. Nu dat niet is geschied, komt het de verdediging voor dat de verdere huiszoeking en de daaropvolgende inbeslagname van de hennep onrechtmatig is, aldus het betoog van de raadsman. De rechtbank verwerpt het verweer en heeft daartoe het volgende overwogen. Hoewel de rechtbank in het dossier geen machtiging tot binnentreden heeft aangetroffen, blijkt uit het door de hulpofficier van justitie C.J. Barelds op ambtseed opgemaakte verslag binnentreden d.d. 7 oktober 1999, dat er door voornoemde hulpofficier van justitie een machtiging ter huiszoeking en inbeslagneming op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie is afgegeven en dat er aan de hand van die machtiging in de woning van verdachte is binnengetreden. De hulpofficier van justitie heeft de bevoegdheid om die machtiging aan zichzelf te verlenen indien er sprake is van een spoedeisend belang. De enkele omstandigheid dat een opsporingsambtenaar zichzelf een machtiging geeft, vormt op zichzelf nog geen aanwijzing voor het vermoeden dat hij zijn bevoegdheid zou hebben misbruikt. Uit de feiten en omstandigheden in het dossier, leidt de rechtbank af dat er wel degelijk sprake was van een spoedeisend belang. Voor de inbeslagneming van de hennep was evenmin een afzonderlijke machtiging van de rechter-commissaris vereist, aangezien voor de hennep geen gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte was geopend en de hulpofficier van justitie reeds op basis van voormelde machtiging rechtmatig de woning van verdachte was binnengetreden en in die situatie tot de inbeslagneming bevoegd was. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de huiszoeking en de inbeslagneming op rechtmatige wijze hebben plaatsgevonden en dat het daaruit voortgevloeide bewijsmateriaal tot het bewijs mag worden gebezigd. De bewijsmiddelen. P.M. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding I onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 vermelde feiten alsmede de bij dagvaarding II onder 1 subsidiair, 2 en 3 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopieën daarvan, gemerkt B1en B2. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert. Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Motivering van de straf. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende. Verdachte heeft ontuchtige handelingen gepleegd met een vrouw van wie hij wist dat zij bewusteloos was. Het plegen van ontuchtige handelingen vormt een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en kan bij deze ernstige, soms blijvende, psychische schade veroorzaken. De rechtbank rekent verdachte dit feit zwaar aan, nu het feit - zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - niet alleen het slachtoffer heeft getraumatiseerd, maar ook bij het zoontje van het slachtoffer, dat van het gebeuren getuige is geweest, ernstige psychische schade heeft veroorzaakt. Daarnaast heeft verdachte zich veelvuldig aan bedreiging schuldig gemaakt, waarbij hij er twee keer niet voor is teruggedeinsd om een mes te trekken teneinde zijn verbale uitingen kracht bij te zetten. Voorts heeft verdachte over een vuurwapen beschikt en hennepplanten in zijn schuur gehouden. Ten slotte heeft hij zich aan heling van auto's schuldig gemaakt. Uit de documentatie van verdachte blijkt dat hij in het verleden vele malen is veroordeeld onder meer wegens geweldsdelicten en vermogensdelicten tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en dat hij zich desondanks opnieuw aan strafbare feiten blijft schuldig maken. Met name gelet op de ernst van eerstgenoemd feit alsmede het grote aantal feiten dat door verdachte is gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet meer voor een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf in aanmerking komt. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd. De vordering van de benadeelde partij. Y, wonende te 's-Gravenhage, heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot * 9.276,= in verband met het bij dagvaarding II onder 1 primair en subsidiair telastgelegde feit. De rechtbank zal de vordering, voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade, groot f 7.500,= toewijzen, aangezien dit deel van de vordering eenvoudig van aard is en rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - zijn grondslag vindt in het bij dagvaarding II onder 1 subsidiair aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit. De rechtbank bepaalt derhalve dat de benadeelde partij in zoverre ontvankelijk is in haar vordering en zal dit deel van de vordering toewijzen. Voorzover de vordering betrekking heeft op reiskosten en verhuis- en inrichtingskosten, totaal f 1.261,= (f 27,= + f 1.234,=), zal de rechtbank de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien dit deel van de vordering onvoldoende is gespecificeerd en derhalve niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige (de posten "beddensprei" en "slipje", totaal f 515,=) afwijzen, aangezien deze schade niet rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Schadevergoedingsmaatregel. Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding II onder 1 subsidiair telastgelegde en bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot * 7.500,=, ten behoeve van het slachtoffer genaamd Y. De toepasselijke wetsartikelen. De artikelen: - 24c, 36f, 57, 63, 247, 285 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht; - 26 en 55 van de Wet wapens en munitie; - 3 en 11 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II. Beslissing. De rechtbank, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem bij - gewijzigde - dagvaarding II onder 1 primair telastgelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding I onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 en bij dagvaarding II onder 1 subsidiair, 2 en 3 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt: dagvaarding I: 1, 3, 4, 5, 6: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd; 2: bedreiging met zware mishandeling; 7, 8, 9: schuldheling, meermalen gepleegd; dagvaarding II: 1 subsidiair: met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid verkeert, ontuchtige handelingen plegen; 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; 3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl hij het feit begaat met betrekking tot een vuurwapen van categorie II; verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte te dier zake tot: - gevangenisstraf voor de duur van 27 MAANDEN; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; t.a.v. 09/927204-99 (feit 3, t.b.g., geregistreerd onder parketnr. 09/037431-99): in verzekering gesteld op: 5 oktober 1999; in bewaring gesteld op: 8 oktober 1999; in vrijheid gesteld op: 13 oktober 1999; t.a.v. 09/92704-99 (feit 1): in verzekering gesteld op: 20 december 1999; in voorlopige hechtenis gesteld op: 23 december 1999, welke voorlopige hechtenis werd geschorst met ingang van: 13 januari 2000; t.a.v. 09/037127-01 (feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 7): in verzekering gesteld op: 26 januari 2001; in voorlopige hechtenis gesteld op: 29 januari 2001; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte voorts: om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan Y, , een bedrag van * 7.500,=, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken; bepaalt dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding voor zover de vordering strekt tot vergoeding van reiskosten en verhuis- en inrichtingskosten, en dat zij dit deel van devordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen; wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af; legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot * 7.500,= ten behoeve van het slachtoffer genaamd Y. bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 75 dagen. Dit vonnis is gewezen door mrs De Vries, voorzitter, Dubbelman en Schaffels, rechters, in tegenwoordigheid van mr Gest, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 september 2001.